Belanghebbende woont sinds eind 1999 in Costa Rica en geniet een wachtgelduitkering van het Ministerie van Defensie. Hij heeft twee kinderen die in Nederland wonen. De jongste dochter heeft hij voor een bedrag van € 1.980 ondersteund in het levensonderhoud. In Costa Rica beschikt hij over een eigen woning die is gefinancierd met een hypothecaire lening bij een Nederlandse bank. Bij een Nederlandse verzekeraar heeft hij een lijfrenteverzekering afgesloten, waarvoor hij in het onderhavige jaar € 670 aan premie heeft betaald.
In zijn aangifte IB/PVV 2005 hebben belanghebbende en zijn echtgenote gekozen voor toepassing van de regels zoals die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. In de aangifte zijn op de wachtgelduitkering uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter, de kosten in verband met de eigen woning (na aftrek eigenwoningforfait) en de premie voor de lijfrenteverzekering in aftrek gebracht.
De Inspecteur heeft de aftrekposten niet geaccepteerd. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende mag kiezen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2.5, lid 1, Wet IB 2001.
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het Hof volgt de Rechtbank en voegt daaraan toe dat artikel 26 IVBRP niet is geschonden. Met betrekking tot het beroep op artikel 1, Eerste Protocol, EVRM oordeelt het Hof dat de wetgever de hem toekomende 'wide margin of appreciation' niet heeft overschreden.
A-G Niessen concludeert dat Nederland met Costa Rica geen regeling ter voorkoming van dubbele belasting is overeengekomen, waardoor belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 2.5, lid 1 Wet IB 2001 gestelde voorwaarde en zich voorts rechtens niet in een situatie bevindt die overeenkomt met die van buitenlandse belastingplichtigen die wonen in een land waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten dat voorziet in de uitwisseling van inlichtingen. Het creëren van adequate controlemogelijkheden vormt een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit onderscheid. Gelet op de toenemende aandacht voor het vastleggen van afspraken over informatie-uitwisseling en het belang voor de controle op toepassing van artikel 2.5 Wet IB 2001 heeft de wetgever de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.