- een begunstigend beleid dat niet van toepassing is op belanghebbende, of;
- een oogmerk tot begunstiging van andere gevallen dan dat van belanghebbende, of;
- een begunstigende behandeling van de meerderheid van met belanghebbende vergelijkbare gevallen.
Van gelijke gevallen is slechts sprake indien deze gevallen zowel rechtens als feitelijk vergelijkbaar zijn. De bewijslast van de schending van het gelijkheidsbeginsel berust bij belanghebbende.
Belanghebbende stelt dat sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen daar door de Inspecteur bewust een begunstigend beleid wordt gevoerd ten aanzien van door een inhoudingsplichtige uit een ander land aangeworven tandartsen door hen op verzoek in aanmerking te laten komen voor de bewijsregel terwijl de Inspecteur aan belanghebbende – die voor de toepassing van artikel 15a, lid 1, onder j, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2009) in samenhang met hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 ook onder de Inspecteur ressorteert - toepassing van de bewijsregel weigert.
De stelling van belanghebbende faalt. Met de regeling in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt nader uitvoering gegeven aan de regeling van artikel 15a, lid 1, onder j, van de Wet op de loonbelasting 1964. In laatstgenoemde wettelijke bepaling worden tot de vrije vergoedingen gerekend, vergoedingen ter zake van de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst, de zogenoemde extraterritoriale kosten. De bewijsregel is derhalve bedoeld voor uit het buitenland geworven werknemers die extraterritoriale kosten maken. Niet in geschil is dat belanghebbende niet een uit het buitenland geworven werknemer is, zodat van rechtens en feitelijk gelijke gevallen als door belanghebbende gesteld geen sprake is. Gelet hierop behoeven de door belanghebbende opgeworpen vragen over een door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid dan wel over toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel geen behandeling.
De stelling van belanghebbende faalt. Met de regeling in hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 wordt nader uitvoering gegeven aan de regeling van artikel 15a, lid 1, onder j, van de Wet op de loonbelasting 1964. In laatstgenoemde wettelijke bepaling worden tot de vrije vergoedingen gerekend, vergoedingen ter zake van de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst, de zogenoemde extraterritoriale kosten. De bewijsregel is derhalve bedoeld voor uit het buitenland geworven werknemers die extraterritoriale kosten maken. Niet in geschil is dat belanghebbende niet een uit het buitenland geworven werknemer is, zodat van rechtens en feitelijk gelijke gevallen als door belanghebbende gesteld geen sprake is. Gelet hierop behoeven de door belanghebbende opgeworpen vragen over een door de Inspecteur gevoerd begunstigend beleid dan wel over toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel geen behandeling.
Voor zover belanghebbende ook in hoger beroep heeft bedoeld te stellen dat het ongerechtvaardigd is dat werknemers die door een inhoudingsplichtige uit het buitenland worden geworven in aanmerking kunnen komen voor onbelaste vergoeding van hun extraterritoriale kosten, overweegt het Hof dat de rechtbank in onderdeel 3.6 van haar uitspraak met juistheid heeft overwogen dat de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen. Voorts verzet het gelijkheidsbeginsel zich niet tegen een regeling als de onderhavige die een verschillende fiscale behandeling kent van werknemers die binnen en werknemers die buiten het Nederlandse territoir worden geworven. Het stond de wetgever vrij daaraan onderscheidende betekenis toe te kennen.
Voor zover belanghebbende tot slot nog heeft bedoeld te stellen dat de (toepassing van de) bewijsregel leidt tot een overduidelijke onevenredigheid als gevolg waarvan de ongelijke behandeling van ongelijke gevallen strijdig zou zijn met de artikelen 14 EVRM en/of 26 BUPO, overweegt het Hof als volgt. De wettelijke regeling van artikel 15a, lid 1, onder j, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, waarvan de bewijsregel onderdeel uitmaakt, bevat (forfaitaire) tegemoetkomingen ter zake van de extra kosten die een tijdelijke tewerkstelling in Nederland ontegenzeggelijk met zich brengt. Door aldus de mogelijkheid tot vrije vergoeding van de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst te beperken tot die werknemers die vanuit hun land van herkomst tijdelijk in Nederland worden tewerkgesteld, is de wetgever niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Ook deze stelling van belanghebbende faalt derhalve.
Voor zover belanghebbende tot slot nog heeft bedoeld te stellen dat de (toepassing van de) bewijsregel leidt tot een overduidelijke onevenredigheid als gevolg waarvan de ongelijke behandeling van ongelijke gevallen strijdig zou zijn met de artikelen 14 EVRM en/of 26 BUPO, overweegt het Hof als volgt. De wettelijke regeling van artikel 15a, lid 1, onder j, van de Wet op de loonbelasting 1964 in samenhang met hoofdstuk 3 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, waarvan de bewijsregel onderdeel uitmaakt, bevat (forfaitaire) tegemoetkomingen ter zake van de extra kosten die een tijdelijke tewerkstelling in Nederland ontegenzeggelijk met zich brengt. Door aldus de mogelijkheid tot vrije vergoeding van de extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst te beperken tot die werknemers die vanuit hun land van herkomst tijdelijk in Nederland worden tewerkgesteld, is de wetgever niet getreden buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Ook deze stelling van belanghebbende faalt derhalve.