Voorts heeft verweerder gesteld dat het schip hoofdzakelijk in Nederland wordt bevracht. Het schip heeft weliswaar als formele thuishaven Duitsland, doch de formele thuishaven is als criterium van ondergeschikt belang ten opzichte van de overige omstandigheden (vgl. ook hier Hoge Raad 25 maart 2011, nr. 10/00157, LJN: BO8461). De andersluidende stelling van eiser dat het formele criterium beslissend is voor de beantwoording van de vraag met welke staat het schip de nauwste betrekking heeft, faalt derhalve. Het geheel van voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, leidt tot het oordeel dat het schip de nauwste betrekking met Nederland heeft.
Door in rechte het standpunt in te nemen dat de onderneming van de eigenaar van het schip, naar omstandigheden beoordeeld, in 2005 in Nederland is gevestigd, handelt verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met de artikelen 43 en 56 van het EG-Verdrag. Gelet op het hiervóór overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.