Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, dat ongegrond is verklaard. In beroep stelt Rechtbank Breda belanghebbende in het gelijk en overweegt dat belanghebbende ook na vertrek uit Nederland recht heeft op de 30%-regeling, omdat de looptijd van de 30%-regeling niet is verstreken en de 30%-regeling geldt voor al het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van het verblijf in Nederland.
In hoger beroep bevestigt Gerechtshof 's-Hertogenbosch de uitspraak van de Rechtbank, maar rekent het in 2006 genoten optievoordeel toe aan de periode dat belanghebbende in Nederland werkzaam was. Belanghebbende heeft het optievoordeel in zijn hoedanigheid van ingekomen werknemer verworven en het onder de grondslag van de 30%-regeling brengen van variabele, veelal onzekere loonvormen zoals opties, is, aldus nog steeds het Hof, in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.
De Staatssecretaris voert in cassatie aan dat (1) het niet juist is de 30%-regeling toe te passen wanneer een werknemer geen extraterritoriale kosten meer maakt, en (2) de looptijd van de 30%-regeling eindigt bij vertrek uit Nederland, zodat de 30%-regeling toepassing mist op een voordeel dat onvoorwaardelijk is geworden buiten de looptijd. Advocaat-Generaal Van Ballegooijen onderzoekt de door Rechtbank en Hof toegepaste redeneringen.
Hij concludeert dat de looptijd van de 30%-regeling gelet op het gesloten systeem van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en de Besluitsgeschiedenis van de 35%- en 30%-regeling, niet eindigt bij vertrek uit Nederland. Vervolgens gaat de A-G in op de grondslag van de 30%-regeling en concludeert dat voorwaardelijke optierechten ook onder de grondslag vallen, nu dit in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. De redenering van het Hof verdient in de ogen van de A-G echter niet de voorkeur, omdat het toerekenen aan de periode waarin de werknemer in Nederland werkte, ertoe kan leiden dat buiten de looptijd genoten voordelen alsnog onder de 30%-regeling worden gebracht. Eens komt er een einde aan toepassing van de 30%-regeling, en het van toepassing zijn van de looptijd is een voorwaarde om een voordeel onder de 30%-regeling te brengen. Na afloop van de looptijd kan de ingekomen werknemer zijn eventuele extraterritoriale kosten vergoed krijgen op grond van de hoofdregel van artikel 15a, eerste lid, aanhef een onderdeel j, van de Wet LB 1964 (oud).
Verder overweegt de A-G dat het maken van extraterritoriale kosten geen voorwaarde is om recht te krijgen en hebben op toepassing van de 30%-regeling, omdat die regeling een forfaitair karakter heeft. Overigens is het de vraag of de ingekomen werknemer na vertrek uit Nederland geen extraterritoriale kosten meer maakt.
Tot slot licht de A-G de berekeningswijze van de forfaitaire 30%-vergoeding toe. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep ongegrond te verklaren.