Anders dan verweerder stelt, blijkt uit de verklaringen van de [B] en de [C] niet dat eiser niet de volledige vrijheid had om over de vergoeding te beschikken en/of dat deze per omgaande moest worden geschonken aan [B] en de [C], zodat in wezen geen sprake was van een bevoordeling uit vrijgevigheid. Voor aftrekbaarheid als gift is niet nodig dat die vergoedingen eerst worden uitbetaald voordat ze worden teruggeschonken.
Ook de liquiditeitspositie van de stichtingen is daarvoor niet van belang. De strekking van de wettelijke regeling inzake aftrekbare giften is immers het door vermindering van belasting bevorderen dat de financiële moeilijkheden van de in artikel 6.33, eerste lid, onder b, van de Wet IB 2001 genoemde instellingen worden verlicht (vgl. HR 7 juni 1978, nr. 18.867, BNB 1978/167).
Gezien het voorgaande heeft eiser recht op aftrek van de door hem aan de [B] en [C] in 2008 gedane giften. Het beroep moet daarom gegrond worden verklaard. Het belastbare inkomen uit werk en woning van eiser dient te worden verminderd tot het aangegeven bedrag van € 23.044.