De Titanic zonk in de nacht van 14 april 1912, enkele uren nadat het schip in volle vaart op een ijsberg liep. Ongeveer 1500 mensen vonden de dood. Tijdens de reddingsoperaties bleek dat er in het gebied waarin de Titanic zich die nacht bevond, een ongebruikelijk groot aantal ijsbergen voorkwam. Olson en Doescher denken te weten hoe dat kwam. Op 4 januari 1912 was er sprake van extreme springvloed.
Volle maan
Het was volle maan, maar tevens was de afstand tussen aarde en maan kleiner dan in de voorafgaande 1400 jaar ooit het geval was geweest, en bevond de aarde zich tevens in het punt van zijn baan waar de afstand tot de zon het kleinst is. De getijdenkrachten van zon en maan waren die 4e januari dus maximaal, en de springvloed moet uitzonderlijk hoog zijn geweest. Het gevolg, aldus de wetenschappers, was dat ijsbergen die normaalgesproken langere tijd 'gestrand' liggen in de ondiepe kustwateren van Labrador en Newfoundland vrij plotseling weer op drift raakten. Zo kan het grote aantal ijsbergen in de vaarroute van de Titanic verklaard worden.