„Niet-nakoming – Artikelen 39 EG tot en met 42 EG – Vrij verkeer van personen – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Weigering om bepaalde uitkeringen te betalen – Werknemers die op olieboorplatforms in Nederland werken – Ontvankelijkheid van beroep”
In zaak C‑141/10, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 16 maart 2010,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en M. van Beek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, verzoekster,
ondersteund door Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en E. Silveira als gemachtigden, interveniënte,
tegen Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. M. Wissels als gemachtigde, verweerder,
wijst HET HOF (Achtste kamer), samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur) en C. Toader, rechters, advocaat-generaal: N. Jääskinen, griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken, gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten, het navolgende
Arrest
1 De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door onderdanen van andere lidstaten van de Europese Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken bepaalde socialezekerheidsuitkeringen te weigeren, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 13, lid 2, sub a, en 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”), en krachtens de artikelen 39 EG tot en met 42 EG.
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
2 Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee, dat op 10 december 1982 te Montego Bay is ondertekend, op 16 november 1994 in werking is getreden, op 28 juni 1996 door het Koninkrijk der Nederlanden is geratificeerd en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 (PB L 179, blz. 1), bepaalt in artikel 77, met het opschrift „Rechten van de kuststaat op het continentale plat”:
„1. De kuststaat oefent over het continentale plat soevereine rechten uit ter exploratie en exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het plat.
2. De in lid 1 bedoelde rechten zijn exclusief in die zin dat, indien de kuststaat het continentale plat niet exploreert of de natuurlijke rijkdommen ervan niet exploiteert, niemand deze werkzaamheden mag gaan verrichten dan met de uitdrukkelijke toestemming van de kuststaat.
3. De rechten van de kuststaat op het continentale plat zijn niet afhankelijk van een daadwerkelijke of fictieve bezetting of van enige uitdrukkelijke proclamatie.
[...]”
De wettelijke regeling van de Unie
3 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Gelijkheid van behandeling”, luidt:
„1. [Personen] op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”
4 Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Algemene regels”, bepaalt:
„1. Onder voorbehoud van de artikelen 14 quater en 14 septies zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
a) is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;
[...]”
Nationale regeling
5 Artikel 1 van de Wet arbeid mijnbouw Noordzee (hierna: „WAMN”) bepaalt:
„1. In deze wet wordt verstaan onder:
[...]
werknemer:
– een persoon die krachtens een arbeidsovereenkomst arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat;
– een persoon, niet zijnde een persoon als bedoeld onder 1, die krachtens een arbeidsovereenkomst is aangesteld om arbeid te verrichten gedurende een periode van ten minste 30 dagen op of vanaf een schip dat zich in de territoriale wateren dan wel boven het continentaal plat bevindt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen mede als werknemer worden aangewezen andere dan in het eerste lid bedoelde personen die krachtens arbeidsovereenkomst arbeid verrichten binnen de territoriale wateren dan wel op het continentaal plat.
[...]”
6 Artikel 3 WAMN luidt:
„1. Dit artikel is van toepassing op werknemers die niet verzekerd zijn ingevolge de Ziektewet en op wie niet enige daarmee overeenkomende wettelijke regeling van een lidstaat van de Europese Unie van toepassing is en op wier arbeidsovereenkomst het Nederlandse arbeidsovereenkomstenrecht van toepassing is althans de dwingendrechtelijke bepalingen daarvan.
2. De werknemer die ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, heeft het in artikel 629, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde recht op loon gedurende een tijdvak van 104 weken, ongeacht of zijn arbeidsovereenkomst gedurende dat tijdvak eindigt.
3. Van de bepalingen van dit artikel kan niet ten nadele van de werknemer worden afgeweken.”
7 In artikel 4 WAMN wordt bepaald:
„1. Dit artikel is van toepassing op werknemers op wie ter zake van geneeskundige verzorging niet van toepassing is de Zorgverzekeringswet of enige daarmee overeenkomende wettelijke regeling van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, en op wier arbeidsovereenkomst het Nederlands arbeidsovereenkomstenrecht van toepassing is althans de dwingendrechtelijke bepalingen daarvan.
2. De werkgever is verplicht erop toe te zien dat een werknemer voldoende verzekerd is tegen het risico van kosten van
a. zijn geneeskundige verzorging en behandeling gedurende de arbeidsovereenkomst en
b. zijn voortgezette geneeskundige verzorging en behandeling gedurende ten hoogste 52 weken na het einde van de arbeidsovereenkomst.
[...]”
Feiten en precontentieuze procedure
8 Het Europees Parlement heeft het Koninkrijk der Nederlanden herhaaldelijk om toelichting verzocht over de situatie van Portugese onderdanen die op een olieboorplatform op het Nederlands continentaal plat werken en in Portugal wonen, maar niet dezelfde arbeids- en socialezekerheidsvoorwaarden genieten als de in Nederland wonende werknemers. Binnen die context heeft de Commissie op 23 maart 2007 het Koninkrijk der Nederlanden een aanmaningsbrief gezonden.
9 In die brief wijst de Commissie erop dat naar haar mening de Nederlandse socialezekerheidswetgeving ook van toepassing zou moeten zijn op onderdanen van andere lidstaten van de Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken, en dat de weigering van de Nederlandse autoriteiten om deze personen socialezekerheidsuitkeringen toe te kennen strijdig is met titel II van verordening nr. 1408/71 en met de artikelen 39 EG tot en met 42 EG.
10 Aangezien de Commissie het antwoord van het Koninkrijk der Nederlanden op die brief ontoereikend achtte, heeft zij die lidstaat op 15 april 2009 een met redenen omkleed advies gezonden.
11 In antwoord op dat advies heeft het Koninkrijk der Nederlanden aangegeven de juridische analyse van de Commissie niet te delen, maar evenwel ook verklaard voornemens te zijn een wetsontwerp voor te bereiden om een einde te maken aan deze ongelijke behandeling die de aanleiding vormde voor de niet-nakomingsprocedure.
12 Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden volgens de Commissie niet alle maatregelen had genomen waarmee een einde kan worden gemaakt aan de regeling krachtens welke bepaalde socialezekerheidsuitkeringen niet worden toegekend aan onderdanen van andere lidstaten die werken op olieboorplatforms in Nederland, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
13 Bij beschikking van de president van het Hof van 20 september 2010 is de Portugese Republiek toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie.
Ontvankelijkheid van het beroep
14 Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, wijst het Koninkrijk der Nederlanden erop dat de Commissie onvoldoende duidelijk maakt in welke wetsbepalingen of toepassingspraktijk de inbreuken volgens haar precies zouden schuilen. De Commissie maakt niet duidelijk waarin het nadeel voor werknemers die op olieboorplatforms werken en niet in Nederland wonen, zou bestaan en welke elementen van de socialeverzekeringswetgeving een discriminerend effect zouden hebben.
15 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 38, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de op deze bepaling betrekking hebbende rechtspraak elk inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen moet bevatten. Deze aanduidingen moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop het beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat de conclusies hiervan op ondubbelzinnige wijze moeten zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een van de grieven recht te doen (zie arrest van 26 april 2007, Commissie/Finland, C‑195/04, Jurispr. blz. I‑3351, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
16 Wat de conclusies van het verzoekschrift van de Commissie in het onderhavige beroep betreft, moet worden vastgesteld dat volgens die instelling de niet-nakoming van de verplichtingen die op het Koninkrijk der Nederlanden rusten krachtens de artikelen 13, lid 2, sub a, en 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en krachtens de artikelen 39 EG tot en met 42 EG, bestaat in de weigering door die lidstaat om „bepaalde socialezekerheidsuitkeringen” uit te keren aan onderdanen van andere lidstaten van de Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken.
17 De Commissie geeft echter niet aan welke socialezekerheidsuitkeringen zij precies bedoelt en verschaft geen enkele informatie over het nationale rechtskader waarbinnen die uitkeringen zijn geregeld; zij verwijst slechts naar de artikelen 3 en 4 WAMN.
18 Bovendien wijst de Commissie er, zowel in haar verzoekschrift als in repliek op, dat deze onderdanen nooit een volledige sociale dekking kunnen genieten (met inbegrip van pensioenen, arbeidsongevallen, invaliditeit) omdat zij niet op het Nederlandse grondgebied wonen. Daarmee suggereert zij evenwel dat de niet-nakoming erin bestaat dat het Koninkrijk der Nederlanden aan die werknemers niet alleen bepaalde socialezekerheidsuitkeringen, maar alle uitkeringen waarin het Nederlandse socialezekerheidsregime voorziet, weigert toe te kennen.
19 Hieruit volgt dat het voorwerp van de door de Commissie in het kader van de onderhavige zaak gestelde niet-nakoming onvoldoende nauwkeurig en zelfs dubbelzinnig is geformuleerd.
20 Bovendien is een voldoende nauwkeurige omschrijving van de sociale uitkeringen waarop onderdanen van andere lidstaten van de Unie die op olieboorplatforms in Nederland werken, volgens de Commissie aanspraak zouden moeten kunnen maken, vooral ook noodzakelijk omdat de constatering dat sprake is van een niet-nakoming van de uit artikel 39 EG voortvloeiende verplichtingen, zoals de Commissie in het kader van het onderhavige beroep aanvoert, impliceert dat het Hof precies moet kunnen vaststellen in welke situatie de positie van een dergelijke onderdaan minder gunstig is (zie in die zin arrest van 17 januari 2012, Salemink, C‑347/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 43). De wijze waarop de Commissie het voorwerp van haar beroep heeft omschreven, maakt een dergelijke analyse evenwel niet mogelijk.
21 In deze omstandigheden beschikt het Hof niet over voldoende gegevens om de omvang van de door de Commissie gestelde schending van het Unierecht precies te kunnen begrijpen en dus om, in het kader van de onderhavige zaak, te kunnen beoordelen of er sprake is van een dergelijke schending.
22 Mitsdien moet het beroep van de Commissie niet-ontvankelijk worden verklaard.
Kosten
23 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Koninkrijk der Nederlanden worden verwezen in de kosten. De Portugese Republiek, die is tussengekomen aan de zijde van de Commissie, draagt overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement haar eigen kosten.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart:
1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.
2) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.
3) De Portugese Republiek draagt haar eigen kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Nederlands.