Artikel 3.154, derde lid, van de Wet luidt: “De middelingsteruggaaf wordt berekend op het verschil van de belasting op inkomen uit werk en woning die over de jaren van het middelingstijdvak is geheven en de belasting op inkomen uit werk en woning die verschuldigd zou zijn indien het belastbare inkomen uit werk en woning in elk van die jaren een derde gedeelte zou bedragen van het totaal van de - ten minste op nihil te stellen - belastbare inkomens uit werk en woning in die jaren (herrekende belasting), voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545.”
Met de inspecteur is het Hof van oordeel dat het in artikel 3.154, derde lid, van de Wet bepaalde met zich brengt dat bij de berekening van de middelingsteruggaaf een drempelbedrag van € 545 in aanmerking moet worden genomen, en wel in die zin dat de middelingsteruggaaf het verschil beloopt tussen de geheven belasting en de herrekende belasting, verminderd met € 545. Dit laatste vloeit naar het oordeel van het Hof voort uit de zinsnede “voorzover dit verschil meer bedraagt dan € 545”. Deze interpretatie van de wettelijke bepaling strookt met hetgeen daaromtrent in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 66a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (de voorloper van artikel 3.154 van de Wet) is opgemerkt:
“Is het wel juist om de belasting alleen terug te geven, voorzover zij het minimum overtreft? Indien het verschil eenmaal groot genoeg is om de technische moeilijkheden aanvaardbaar te achten, kan zonder bezwaar het gehele verschil tussen de geheven belasting en het gemiddeld verschuldigde worden teruggeven.
De bewindsman antwoordt op het eerste gedeelte van de vraag bevestigend. Hij wijst erop, dat de gestelde limieten noodzakelijkerwijs streng moeten zijn. Zou men, door deze limieten te overschrijden, het volle bedrag als teruggaaf ontvangen, dan ontstaat een te groot verschil tussen degene die net over de grens komt en een ander die de grens juist niet haalt. Bovendien kan ook voor eenzelfde belastingplichtige een bezwaarlijke situatie ontstaan, indien hij aanvankelijk door de grens even te overschrijden een forse restitutie ontving, doch nader door een kleine correctie blijkt dat het ontvangen bedrag ten volle moet worden teruggestort.” Eindverslag, Wet van 16 december 1964, Stb. 152, Kamerstukken II, 1963-1964, 5380, nr. 33, punt 56, blz. 44.
“Is het wel juist om de belasting alleen terug te geven, voorzover zij het minimum overtreft? Indien het verschil eenmaal groot genoeg is om de technische moeilijkheden aanvaardbaar te achten, kan zonder bezwaar het gehele verschil tussen de geheven belasting en het gemiddeld verschuldigde worden teruggeven.
De bewindsman antwoordt op het eerste gedeelte van de vraag bevestigend. Hij wijst erop, dat de gestelde limieten noodzakelijkerwijs streng moeten zijn. Zou men, door deze limieten te overschrijden, het volle bedrag als teruggaaf ontvangen, dan ontstaat een te groot verschil tussen degene die net over de grens komt en een ander die de grens juist niet haalt. Bovendien kan ook voor eenzelfde belastingplichtige een bezwaarlijke situatie ontstaan, indien hij aanvankelijk door de grens even te overschrijden een forse restitutie ontving, doch nader door een kleine correctie blijkt dat het ontvangen bedrag ten volle moet worden teruggestort.” Eindverslag, Wet van 16 december 1964, Stb. 152, Kamerstukken II, 1963-1964, 5380, nr. 33, punt 56, blz. 44.
Belanghebbendes standpunt dat de bepaling zo moet worden gelezen dat indien de teruggaaf meer bedraagt dan de drempel van € 545 het gehele bedrag (dus zonder daarbij een drempelbedrag in aanmerking nemen) dient te worden teruggegeven, acht het Hof derhalve onjuist. De inspecteur heeft de middelingsteruggaaf - overeenkomstig de wettelijke bepaling - op het juiste bedrag berekend en vastgesteld. Feiten of omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de inspecteur door bij zijn berekening van de middelingsteruggaaf een drempelbedrag van € 545 in aanmerking te nemen heeft gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur zijn niet aannemelijk geworden.
Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het hanteren van een drempel van € 545 (op de wijze zoals de inspecteur voorstaat) bij de berekening van de middelingsteruggaaf “geen recht, dan wel afbreuk doet aan rechtvaardige belastingheffing”. Dit standpunt kan belanghebbende niet baten. Voorop staat dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en de innerlijke waarde of billijkheid van de wet niet mag beoordelen (artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, Stb. 1829, 28). In dezen doet zich voorts niet een situatie voor waarin (de toepassing van) artikel 3.154, derde lid, van de Wet niet verenigbaar is met enige bepaling van een verdrag of besluit van een volkenrechtelijke organisatie (vgl. artikel 94 van de Grondwet). Gelet op de ruime beoordelingsvrijheid die op fiscaal gebied aan de wetgever toekomt levert de onderhavige wettelijke bepaling geen strijd op met het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en/of enige andere bepaling van internationaal recht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.