Het middel voert verder aan dat de Belgische regeling met betrekking tot de solidariteitsbijdrage niet is aan te merken als een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden in de zin van artikel 4, letter a, van de Uitvoeringsregeling. Het middel betoogt daartoe dat tegenover de solidariteitsbijdrage, anders dan in de Nederlandse regeling in de AOW en de Anw, geen recht op uitkering voor de betrokkene staat. Ook in zoverre faalt het middel. Om te kunnen spreken van een wettelijke regeling inzake uitkeringen bij ouderdom en overlijden in de hiervoor bedoelde zin, is slechts vereist dat de regels met betrekking tot het recht op uitkeringen vergelijkbaar zijn. Niet is vereist dat de financiering van die uitkeringen, en in het bijzonder de relatie tussen die financiering en het recht op uitkeringen, op vergelijkbare wijze is geregeld als bij de overeenkomstige Nederlandse volksverzekeringen.
Het middel betoogt tot slot dat België in het onderhavige geval niet bevoegd is tot premieheffing, gelet op de regels over aanwijzing van de toepasselijke wetgeving in Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening). Ook dit betoog faalt. De Verordening is op grond van artikel 2 daarvan mede van toepassing op gezinsleden en nagelaten betrekkingen van de aldaar bedoelde werknemers of zelfstandigen. Dat geldt echter niet voor bepalingen uit de Verordening die uitsluitend van toepassing zijn op werknemers of zelfstandigen (vgl. HvJ 30 april 1996, Cabanis-Issarte, C-308/93, Jur. 1996, blz. I-2097, RSV 1998/96, AB 1997/180). Tot de laatstbedoelde bepalingen behoren ook de voorschriften over de toepasselijke wetgeving in Titel II van de Verordening, waarin wordt voorzien in aanwijzing van de wetgeving die van toepassing is op werknemers en zelfstandigen. Dat geldt ook voor de daarin opgenomen regeling voor postactieven, neergelegd in artikel 13, lid 2, letter f, nader uitgewerkt in artikel 10ter van toepassingsverordening 574/72. Die regeling geldt namelijk alleen in het geval een postactieve voorheen - als werknemer of zelfstandige - op grond van de artikelen 13 tot en met 17 van de Verordening onderworpen is geweest aan de socialeverzekeringswetgeving van een lidstaat (vgl. HvJ 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jur. 1998, blz. I-3419, punt 33, RSV 1998/244). De Verordening voorziet daarom niet in (exclusieve) aanwijzing van een toepasselijke wetgeving op belanghebbende in haar hoedanigheid van (gezinslid of) nagelaten betrekking van een werknemer. Daarbij verdient opmerking dat de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding geen aanwijzingen bevatten dat belanghebbende zelf als werknemer of zelfstandige werkzaam is of is geweest.