Belanghebbende heeft in 2004 op de voet van artikel 2.5 Wet IB 2001 gekozen voor toepassing van de regels voor binnenlandse belastingplichtigen. In zijn aangifte IB/PVV heeft hij op de voet van artikel 6.1, lid 2, onderdeel g juncto artikel 6.31 Wet IB 2001 een bedrag van € 18.140 opgevoerd als persoonsgebonden aftrek in verband met onderhoudskosten van zijn kasteel. In België bestaat de mogelijkheid om onderhoudskosten in aftrek te brengen op het belastbare inkomen, maar belanghebbende heeft te weinig inkomsten om de aftrek geldend te kunnen maken. De Inspecteur heeft de persoonsgebonden aftrek ad € 18.140 niet in aftrek toegestaan, omdat het kasteel niet ingeschreven staat in één van de registers als bedoeld in artikel 6 of 7 Monumentenwet 1988, terwijl inschrijving als voorwaarde is gesteld in artikel 6.31, lid 2, Wet IB 2001. Voor inschrijving geldt als voorwaarde dat het monument in Nederland is gelegen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de beperking van aftrek van uitgaven voor monumentenpanden tot panden die zijn gelegen op Nederlands grondgebied, strijdig is met het gemeenschapsrecht. Anders dan de Rechtbank Breda, die hierin een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije kapitaalverkeer zag, overweegt het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dat in het onderhavige geval sprake is van een ongelijke behandeling van ingezetenen en niet-ingezetenen. Vervolgens oordeelt het Hof dat belanghebbende een Schumacker-gelijke is en recht heeft op de Nederlandse fiscale faciliteiten die betrekking hebben op zijn persoonlijke- en gezinssituatie. Onder verwijzing naar HvJ Renneberg en Ritter-Coulais is het Hof van oordeel dat de onderhavige aftrekpost is aan te merken als een dergelijke faciliteit, zodat belanghebbende recht heeft op aftrek van onderhoudskosten. De bescherming van het culturele erfgoed kan de onderhavige belemmering niet rechtvaardigen, aldus het Hof.
A-G Niessen start met de analyse dat de weigering van de aftrek van onderhoudskosten aan het monumentenpand aan belanghebbende wordt ontzegd, doordat het kasteel niet is ingeschreven in het Nederlandse Monumentenregister. De weigering berust derhalve niet op een ongelijke behandeling van een niet-ingezetene en een ingezetene. Voor de beoordeling van de onderhavige zaak maakt de A-G een vergelijking tussen een ingezetene met een in Nederland gelegen monumenten pand en een met een met een buiten Nederland gelegen monumentenpand. Onder verwijzing naar onder meer het arrest Persche zet de A-G vervolgens uiteen dat de aftrekpost van artikel 6.31 Wet IB 2001 het vrije kapitaalverkeer belemmert, omdat onderscheid wordt gemaakt naar de plaats waar het kapitaal wordt geïnvesteerd. Slechts in Nederland gelegen monumentenpanden komen in aanmerking voor aftrek van onderhoudskosten.
Vervolgens toets de A-G of deze belemmering kan worden gerechtvaardigd door de aanwezigheid van een dwingende reden van algemeen belang. In dat kader constateert hij dat artikel 6.31 Wet IB 2001 en de Monumentenwet in het leven zijn geroepen om cultuurhistorisch bezit in Nederland te behouden en te beschermen. In het VwEU wordt op diverse plaatsen cultuurbehoud als rechtvaardigingsgrond geaccepteerd. Bij het vrije kapitaalverkeer wordt cultuurbehoud echter niet als rechtvaardigingsgrond genoemd.
Vervolgens toetst de A-G of de belemmering gerechtvaardigd kan worden geacht aan de hand van de "rule-of-reason" jurisprudentie van het HvJ EU. In die jurisprudentie is cultuurbehoud geaccepteerd als mogelijke rechtvaardigingsgrond. Gezien de groeiende eenheid in de werking van de rule-of-reasonexcepties, acht hij ook in het onderhavige geval de belemmering gerechtvaardigd. De A-G concludeert daarom tot gegrondbevinding van het beroep in cassatie.