De rechtbank Utrecht (LJN: BX0174, Rechtbank Utrecht, zittingsplaats 's-Gravenhage, AWB 11/33403) zet een streep door deze praktijk (zie punt 6):
“De wetgever heeft niet in nationale wetgeving uitgewerkt hoe een dergelijk verblijfsrecht ter toetsing aan verweerder voorgelegd kan worden. Eiseres heeft een aanvraag ingediend “Toetsing aan het EU-recht”, wat de rechtbank op voorhand logisch voorkomt, nu dat precies is waar het om gaat. In de toelichting bij het aanvraagformulier voor deze aanvraag wordt door verweerder opgemerkt dat familie- of gezinsleden van Nederlanders geen gebruik kunnen maken van dit formulier wanneer zij als familie- of gezinslid van een Nederlander in Nederland willen verblijven. Daarop worden vervolgens de uitzonderingen geformuleerd zoals ontwikkeld door het Hof in zijn hiervoor onder rechtsoverweging 4 genoemde arresten. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien dat een beroep op artikel 20 van het VWEU niet ook met een aanvraag “Toetsing aan het EU-recht” kan worden ingeleid. Het komt de rechtbank onjuist voor om een vreemdeling te dwingen een reguliere aanvraag in te dienen met de daarbij behorende leges, terwijl het gaat om een gestelde aanspraak op verblijf op grond van het gemeenschapsrecht. Het feit dat een dergelijke aanvraag alleen kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vw vormt naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel. Een redelijke wetsuitleg brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat een vreemdeling ook rechtmatig verblijf houdt in Nederland als gemeenschapsonderdaan zolang hij verblijf houdt op grond van het EG-Verdrag zelf. Het besluit is dus in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd.”