Artikel 18, tweede lid van het Verdrag met Thailand bepaalt dat bepaalde lijfrenten ook mogen worden belast in de andere staat ( in casu Nederland) als ze daar ten laste zijn gekomen van een onderneming met een vaste inrichting. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende artikel 18, tweede lid slechts ziet op een door de belastingplichtige uitgeoefende onderneming; ook de stelling dat er slechts sprake zou zijn van terugbetaling van door de belastingplichtige betaalde premies wordt door het Hof verworpen. De stelling van belanghebbende dat hij aan de uitlatingen van de staatssecretaris het vertrouwen mocht ontlenen dat Nederland zijn heffingsbevoegdheid niet zal uitoefenen wordt door het Hof eveneens verworpen: uit de brief, gepubliceerd in VN 1998/50.5 blijkt dat het daar over pensioenen gaat en daaruit kan geen vertrouwen worden geput dat lijfrenten ook hiermee bedoeld zijn.
De goedkeuring van de inspecteur eindigde voorts uitdrukkelijk op 1 januari 2010, belanghebbende mocht daaraan geen vertrouwen ontlenen voor de periode daarna. Hoger beroep ongegrond.