De WHW heeft er evenmin toe geleid dat de dienstbetrekking van belanghebbende tot de RUG is gewijzigd in een privaatrechtelijke dienstbetrekking. In de totstandkomingsgeschiedenis van de WHW is in dit verband het volgende opgemerkt: "Met ingang van de inwerkingtreding van de rechtspositieregeling zal aan de openbare instellingen indienstneming op arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk zijn. Het onderhavige wetsvoorstel gaat ervan uit, dat al het personeel aan openbare instellingen wordt aangesteld als ambtenaar." (Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, nr. 3, blz, 121).
De door belanghebbende verdedigde opvatting, inhoudende dat dienstbetrekkingen van medewerkers van openbare universiteiten ten gevolge van de inwerkingtreding van de WHW een privaatrechtelijk karakter hebben verkregen, wordt door het Hof verworpen, aangezien deze opvatting geen steun vindt in het recht.
Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij ten tijde van of in verband met de inwerkingtreding van de WHW een (privaatrechtelijke) arbeidsovereenkomst met de RUG heeft gesloten, geldt dat hij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het Hof acht die stelling niet aannemelijk.
Gelet op het vorenoverwogene, is belanghebbende ook sedert de inwerkingtreding van de WHW werkzaam geweest in publiekrechtelijke dienstbetrekking bij een tot de centrale overheid behorende publiekrechtelijke instelling die de hiervóór in onderdeel 4.5 weergegeven overheidstaak vervulde. Het Hof is mitsdien van oordeel dat belanghebbende ook na de inwerkingtreding van de WHW in overheidsdienst werkzaam is geweest en dat zijn aanspraak op FPU-uitkeringen derhalve is opgebouwd in overheidsdienst. Dit leidt ertoe dat Nederland op grond van artikel 19, lid 1, van het Verdrag heffingsbevoegd is ter zake van die uitkeringen en dat het gelijk met betrekking tot de eerste vraag aan de Inspecteur is.