„1) Wanneer de nationale rechter na onderzoek van alle omstandigheden van het hoofdgeding vaststelt dat de werknemer ter uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een bepaald land verricht, dient hij artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, toe te passen, zelfs wanneer de werknemer tijdelijk in een ander land is tewerkgesteld. In een dergelijk geval is een beroep op artikel 6, lid 2, sub b, uitgesloten.
2) Indien volgens de nationale rechter de voorwaarden van artikel 6, lid 2, sub a, niet zijn vervuld, dient artikel 6, lid 2, sub b, als volgt te worden uitgelegd:
a) Onder het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen, dient te worden verstaan het land waar zich de vestiging van de werkgever bevindt die de arbeidsovereenkomst met de werknemer heeft gesloten, waarbij de plaats van effectieve tewerkstelling in beginsel niet ter zake dienend is.
b) Het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen voorwaarde waaraan een vestiging van de werkgever in de zin van deze bepaling moet voldoen, mits deze vestiging overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van het land van de zetel is opgericht en een zekere bestendigheid vertoont.
c) De vestiging van een andere vennootschap waarmee de vennootschap‑werkgever banden heeft, kan ook dan als vestiging in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van het Verdrag van Rome gelden wanneer het werkgeversgezag niet aan die andere vennootschap is overgedragen.”